De vraag naar een ‘eigen cultuur’ en naar ‘nationale identiteit’ is niet pas een recente kwestie die in onze multiculturele samenleving is ontstaan. Ook al tijdens het interbellum vond, met het ontstaan van moderne metropolen en de beginnende urbanisatie, steeds meer culturele uitwisseling plaats. In het verlengde van diverse kunststromingen – die globaal onder het trefwoord avant-garde gesubsumeerd worden – formeerden zich internationale kunstenaarsgroepen die naar een universeel kunstbegrip streefden.
Een kunststroming, waarin dit concept van internationaliteit duidelijk gestalte krijgt, is de Nieuwe Zakelijkheid. Zo zegt Hendrik Marsman dat de leus van de Nieuwe Zakelijkheid „volkomen cosmopolitisch is, volkomen internationaal“. Maar ook het feit dat de term oorspronkelijk een ‘importproduct’ uit Duitsland was, weerspiegelt het internationale karakter. Opvallend is echter dat de internationale consensus niet zozeer bij de schrijvers zelf te vinden is. Maar vooral bij de critici van de Nieuwe Zakelijkheid. Zowel in Duitsland als ook in Nederland en Vlaanderen ontstond al snel een afkeurende houding ten aanzien van deze stroming.
Nadat de term in 1925 in Duitsland werd gelanceerd, onderging de Neue Sachlichkeit in de jaren 30 al barse kritiek. In Nederland is er een vergelijkbare tendens waar te nemen. Vooral criticusautoriteiten, zoals Menno ter Braak en Hendrik Marsman trokken het artistieke karakter van de Nieuwe Zakelijkheid in twijfel: Volgens Ter Braak vertonen de nieuw-zakelijke werken een epigoon karakter omdat de schrijvers slechts literaire voorbeelden na zouden bootsen. Bovendien heeft de door de nieuw-zakelijke auteurs geëiste sobere afbeelding van de werkelijkheid een gebrek aan verbeelding tot gevolg, waardoor hun werken, aldus Marsman, geen kunst voorstellen. De nieuw-zakelijke schrijvers vervullen dus eerder de positie van een journalist dan van een kunstenaar en nivelleren op deze manier de grenzen tussen ‘echte’ kunst en profane journalistiek. Verrassend genoeg komt men dezelfde waardeoordelen en kritische posities ook in de Duitstalige (Balázs, Benjamin, Lukács) en Vlaamse literatuurkritiek (Demedts, Vercammen) tegen.
Uitgaand van deze felle kritiek op de Nieuwe Zakelijkheid zal onderzocht worden of het oordeel van de devaluatie van de kunst als een defensiestrategie tegen een mogelijke bedreiging van de artistieke veldautonomie beschouwd kan worden. Voelden de critici zich door de vertegenwoordigers der Nieuwe Zakelijkheid zo belaagd dat ze de ontkenning van het kunstkarakter van dit nieuwe fenomeen als enige oplossing zagen?
Het doel van mijn onderzoek is om tegen de achtergrond van deze hypothese de verschillende posities van de Nederlandse literatuurcritici ten aanzien van de Nieuwe Zakelijkheid te reconstrueren. Door een systematische analyse van de Nederlandse landelijke dagbladen uit het interbellum zullen de verschillende posities van de critici geanalyseerd en de strategische dimensies ervan onderzocht worden. Daarbij zal bekeken worden op welke manier de diverse standpunten bediscussieerd worden en welke argumenten de verschillende actoren gebruiken om zichzelf in het kunstveld te positioneren en zich van andere critici af te zetten.